zondag 29 januari 2017



De stamboom van 
Universeel Non-dualisme

Onlangs is er een Engelse versie gemaakt van de stamboom van het oorspronkelijke non-dualisme door de eeuwen heen, ‘in bird’s-eye view’. Hij staat al op de advaya-site, en nu kwam ik op het idee hem ook hier te plaatsen, samen met een vernieuwde versie van het tekstje ‘Bij de stamboom’. Iemand die een Engelstalige vriend heeft aan wie hij de stamboom zou willen opsturen, kan dit nu in diens taal doen (helaas is het er nog niet van gekomen ook het artikel in het Engels te vertalen). Degenen die liever de Nederlandse versie van het diagram willen, kunnen die vinden op de advaya-site.

De hier getoonde stamboom laat een aantal lijnen zien via welke het non-dualisme zich in de loop van de eeuwen heeft ontwikkeld. Er zijn tientallen bevrijdingswegen geweest die non-dualistische elementen in  zich droegen, maar een drietal blijft wat mij betreft over als ‘essentiële doctrine’[1]: Advaita, Dzogchen en Ch’an (Zen). Deze drie zijn met de volle rode lijn aangegeven. In het kort uitgelegd is de keuze van dit drietal gebaseerd op het bijzondere gegeven dat ze alle drie uiteindelijk zonder methode zijn, en daardoor in diepste zin identiek.
            In mijn boek Non-dualisme[2], waarvoor ik de stamboom oorspronkelijk tekende, ga ik verder in op de beweegredenen om tot het hier genoemde drietal te komen.
            Eigenlijk is er maar één non-dualisme. Non-dualisme, of preciezer gezegd, non-dualiteit, is uiteindelijk de ondergrond van alle religies en bevrijdingswegen, maar enkele wegen zijn hierin wat meer expliciet geweest en hebben zich letterlijk ‘non-dualistisch’ (advaya en advaita, en de equivalenten ervan in het Tibetaans, Chinees, enz.) genoemd. Die wegen heb ik op de stamboom bij elkaar willen brengen, omdat ze tezamen het universele non-dualisme vormen. De stamboom is bedoeld om in één oogopslag een globaal overzicht te hebben van alle expliciet non-dualistische wegen.
Je zou kunnen zeggen dat het non-dualisme ‘in de oertijd’ is ontstaan – niemand weet waar of wanneer. Doordat Gautama Boeddha zich losmaakte van zijn leermeesters is de ene weg ‘twee wegen’ geworden, die later benoemd werden als ‘hindoeïstisch’ en ‘boeddhistisch’. Ik heb de splitsing op de stamboom direct bovenin aangegeven, alsof die al gebeurde vóór de oudste Upanishads en vóór Boeddha’s leven. Dit heb ik gedaan om beide wegen te respecteren, en niet te suggereren dat Boeddhisme ‘alleen maar’ een aftakking van de Vedanta (oftewel de Upanishads) zou zijn.
            De volgende hoofdsplitsing in de stamboom, waardoor deze tot een soort drietand wordt, is om aan te geven dat het Mahayana Boeddhisme in China geïntroduceerd werd. Dat was in de tweede eeuw van onze jaartelling. In de achtste eeuw werd Mahayana in Tibet geïntroduceerd (waarna het nog enige eeuwen in India bleef). Op de stamboom is dit hoger dan de achtste eeuw geschetst, wat een beetje een noodsprong is; het is vooral gedaan om het kopje ‘Dzogchen’ toch binnen Tibet te plaatsen. Het is te rechtvaardigen omdat de wortels van Dzogchen ook buiten Tibet liggen. Zo zou de zesde-eeuwse Garab Dorje ten noorden van Pakistan geleefd hebben, en ook de oertekst Kunjed Gyalpo zou van oorsprong Noord-Indiaas zijn, en al van voor de zevende eeuw dateren. Toch beschouw ik Dzogchen, ook omdat het een wezenlijk element is binnen de van oorsprong Tibetaanse Bön-traditie, als echt Tibetaans.
           
Zoals op de stamboom te zien is, heeft de ontwikkeling van het non-dualisme zich voornamelijk in vier landen afgespeeld. De vorm die de landen op de stamboom hebben, is uitsluitend het gevolg van de noodzaak om de namen van de leraren en teksten zo precies mogelijk neer te zetten (althans ‘precies’ tussen aanhalingstekens, omdat de meningen over data vaak uiteenlopen), verder heeft de vorm van de landen geen betekenis. Omdat meningen en namen allemaal bovenop de werkelijkheid gelegd werden en worden, is uiteraard de poging om zo’n groot geheel als ‘het non-dualisme’ in een stamboom te vangen, uiteindelijk onzin. De stamboom is gemaakt voor mensen die er doorheen kunnen kijken.
            De plaats waar Mahayana Boeddhisme zich in drie vormen opsplitst (onder de accolade) verdient bijzondere aandacht. Doordat er rondom deze periode (100-400 A.D.) al zoveel kopjes en lijnen de aandacht vroegen, heeft dit drietal op de stamboom niet die geprononceerdheid gekregen die het verdient. Deze drie vormen, Madhyamaka, Vijñanavada (Yogachara) en Tathagata-garbha, zijn namelijk te beschouwen als zeer wezenlijke elementen – als de bouwstenen voor alle latere Mahayana en Vajrayana Boeddhisme. De Madhyamaka-school, oftewel ‘de Middenweg’, met Nagarjuna als de belangrijkste vertegenwoordiger, en Vijñanavada, de school van louter Kennen (met de eraan verwante Lankavatara Soetra), hebben niet alleen boeddhisten beïnvloed, maar ook Gaudapada, de ‘oervader’ van de Advaita Vedanta. Zij hebben daardoor een wezenlijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de Advaita (bijvoorbeeld de advaitische nadruk op het illusie-karakter van het bestaan is van oorsprong een Madhyamaka-nadruk). De term Tathagata-garbha duidt hier niet op een school maar op een aantal teksten die Tathagata-garbha, de inherent-aanwezige Boeddha-natuur, behandeld hebben. Deze teksten zijn van het grootste belang geweest voor de ontwikkeling van het Boeddhisme in China en Tibet. Zonder de nadruk op de Boeddha-natuur zijn zowel Ch’an als Dzogchen ondenkbaar.
Het is frappant dat de oervorm van de hoofdstromen Advaita, Dzogchen en Ch’an in een vergelijkbare tijd ontstond, in de periode van 500 tot 800 A.D. Op het diagram is dit te zien aan de plaats van hun namen in de gele blokjes: op dezelfde hoogte.
           
De hoeveelheid namen bij het begin van Ch’an duidt op de bloeiperiode ervan, in het tijdperk van de T’ang-dynastie. De hier vermelde namen betreffen zes generaties van leraren; het is slechts een greep uit de grote hoeveelheid belangrijke leraren. Door ruimtegebrek is het niet mogelijk geweest het in non-dualistische kringen beroemde tekstje ‘Vertrouwen in de Geest’ (Hsin-hsin Ming) te vermelden. Vroeger werd het altijd aan Seng-ts’an toegeschreven, de ‘derde patriarch’ (ca. 600), maar moderne onderzoekers beschouwen het als waarschijnlijk negende-eeuws. Wel heb ik in de nieuwe versie van het diagram de naam Tsung-mi toegevoegd; hij is in mijn ogen, onder andere vanwege zijn nadruk op het universele (daarbij overzichten aanreikend van verschillende scholen), een zeer belangrijk figuur. Hij heeft een grote rol gespeeld in het wijzen op het cruciale belang van de Chinese tekst die meestal wordt vertaald als ‘The Awakening of Faith’ (hier als titel vlak boven het gele blokje geplaatst).
            Ch’an was oorspronkelijk beïnvloed door het Taoïsme, op de stamboom te zien rechts bovenin. Sommige onderzoekers (waaronder zelfs een Chinese) zijn ervan overtuigd dat de ideeën van het Taoïsme van oorsprong Indiaas zijn; ook Osho (Bhagwan Rajneesh) uitte wel eens deze mening. Het is moeilijk te achterhalen wat de werkelijke oorsprong ervan is; vandaar dat ik het op de stamboom maar ‘vanuit het niets’ laat ontstaan.
            Sinds de introductie van Ch’an in Japan heeft het daar (als ‘Zen’) een bloei gekend, en in deze Japanse vorm heeft het later het Westen bereikt. Er zijn mij geen hedendaagse Chinese Ch’an-leraren bekend. Van de Japanse leraren ligt Bankei mij het meest na aan het hart, vanwege zijn nadruk op het ‘Ongeborene, dat je al vanaf het begin bent’, waar je met andere woorden geen enkele moeite voor hoeft te doen.
           
De hoofdlijn die door Tibet loopt noem ik ‘Dzogchen’. In feite bedoel ik hier een geheel mee van Dzogchen en Mahamudra samen, maar dat is door middel van één dikke rode lijn moeilijk aan te geven. Dzogchen en Mahamudra, het meest wezenlijke onderricht uit respectievelijk de Nyingma- en de Kagyu-school, hebben in de loop van de eeuwen elkaar beïnvloed; veel leraren onderrichtten in beide tradities. Mahamudra werd tot ontwikkeling gebracht in India, door zogenaamde siddha’s. Siddha’s (zoals bv. Saraha en Tilopa) hebben het begrip sahaja, natuurlijkheid of spontaniteit, in het non-dualisme geïntroduceerd. Sahaja is ook in de Advaita Vedanta een kern-element geworden (ik noem het in mijn boek zelfs een van ‘de vijf kenmerken’). Een ander essentieel gegeven dat door de siddha’s en hun tantrische geschriften het non-dualisme is binnengebracht, is seksualiteit. In de meeste andere scholen werd het seksuele niet of nauwelijks benadrukt. Siddha’s hebben zowel in het Shivaïsme alsook in het Boeddhisme bestaan. Zij beïnvloedden elkaar; in sommige gevallen werden siddha’s door beide tradities erkend. Zo was bijvoorbeeld de op de stamboom vermelde Gorakhnath zowel een shivaïtische Nath-siddha alsook een boeddhistische siddha (‘Goraksha-pa’). Het hele gebied dat in het midden van de stamboom is geschetst, is als geheel met de term ‘Tantra’ aan te duiden, een conglomeraat van teksten en invloeden. Wat het Boeddhisme betreft wordt dit ‘Vajrayana’ genoemd. Dit is zowel de term voor de Indiase Tantra van de siddha’s alsook de term voor het geheel van het Tibetaans Boeddhisme – ook zoals dat zich tegenwoordig over de aarde heeft verspreid.
            Aan de Hindoe-zijde heeft Tantra tientallen scholen en sektes gehad, waarvan de meeste op Shiva (en op de vele vormen van zijn uitdrukkingskracht, Shakti) georiënteerd waren. Veel ervan hadden een dualistische inslag. Van de non-dualistische springen de shivaïtische scholen uit Kashmir eruit, en ook de lijnen die de Nath-siddha’s vormden: in Maharashtra is zo’n Nath-lijn vermengd geraakt met de traditie van Dattatreya. De ‘Negen Naths’-traditie van Dattatreya heeft (samen met de traditie van Vithoba-toegewijden zoals Jnaneshwar) grote invloed uitgeoefend op Nisargadatta Maharaj. Meestal wordt Nisargadatta tot de Advaita Vedanta gerekend – het is de vraag of dit wel de beste term is voor zijn manier van onderricht.
           
Met de linker rode lijn van de Advaita Vedanta wordt eigenlijk niet de echt schoolse traditie ervan bedoeld (hoewel het niet op een andere manier lijkt aan te geven). We noemen deze lijn wel Advaita Vedanta, maar de meeste van de ‘schoolse’ Advaita-leraren waren eigenlijk argumenterende filosofen: voor degene die in Zelf-realisatie geïnteresseerd is vormen argumenten en filosofische weerleggingen vaak niet een hulp. Het directe karakter van het non-dualisme, waardoor vrijheid herkend kan worden als huidige realiteit, raakt door dit soort filosoferen gemakkelijk uit het zicht. Ramana Maharshi zei ook wel eens dat om deze reden de filosofische commentaren van Shankara zelf (commentaren op zowel Upanishads, Bhagavad Gita als Brahma Soetra) helemaal niet zo geschikt zijn voor de zoeker naar bevrijding. Die heeft veel meer aan zijn kortere werken, zoals de Viveka Chudamani (‘Het ware onderscheid als parel aan de kroon’). Ramana beschouwde dit nog als een authentiek geschrift van Shankara zelf – ik sluit me vanwege het taalgebruik erin (dat duidelijk verschilt van Shankara’s commentaren) echter aan bij de onderzoekers die Shankara’s auteurschap ontkennen, en het boek later dateren. Het staat op de stamboom samen met het kleine tekstje Atma Bodha rond ca. 900 gedateerd, iets na Shankara’s directe leerlingen. Dit is alleen maar een schatting; niemand weet hoe oud deze teksten zijn. In overeenstemming met wat Ramana over het nadeel van het filosofische argumenteren zei, heb ik in de hoofdlijn van de Advaita ook bijna geen leraren of teksten uit de schoolse sfeer genoemd. De wel vermelde Pañchadashi is o.a. van invloed geweest op Atmananda; maar leraren zoals Sarvajñatman en Prakashatman, die voor de Advaita-school van essentiële waarde zijn geweest, heb ik onvermeld gelaten vanwege het vooral filosofisch-technische karakter van hun geschriften. In plaats daarvan staan een aantal niet-schoolse werken vermeld die vaak door Ramana werden genoemd, en die veel invloed op zijn taalgebruik hebben gehad, zoals de Yoga Vasishtha en Kaivalya Navanita.
            Wat betreft de namen van de twintigste-eeuwse leraren: degenen die bij Advaita vermeld staan, de ‘Grote Drie’ (Ramana, Atmananda en Nisargadatta), voelen als een volledigheid aan. Bij Dzogchen is dit echter niet het geval. Eigenlijk zouden daar minstens drie namen bij moeten staan, namelijk Dudjom Rinpoche, Dilgo Khyentse Rinpoche en de Zestiende Karmapa. De wel vermelde namen zijn opgenomen vanwege het zwak dat ik voor hun geschriften heb.
           
Tot slot: in de stamboom zit een stil pleidooi vervat om de ‘spirituele culturen’ in de eenentwintigste eeuw langzamerhand te laten oplossen. Hiermee bedoel ik dat het non-dualisme wat mij betreft los mag vallen uit de verschillende nationale en culturele banden waarin het meestal als ‘verborgen essentie’ vervat zit. Zo zou een werkelijk universeel non-dualisme kunnen overblijven, zoals onderin de stamboom wordt gesuggereerd. Ik beschouw dit als een reële mogelijkheid, daarbij overigens dankbaarheid betrachtend ten opzichte van alle lijnen die tot dit universele hebben geleid. Ik hoop dat deze stamboom ertoe kan bijdragen dat het non-dualisme, ook wat het verleden ervan betreft, herkend kan worden als een geheel. Zo kan misschien op een gegeven moment herkend worden dat non-dualisme op zich de kern van de zaak is, en niet ‘Boeddhisme’ of ‘Advaita Vedanta’ (of ‘Christelijke mystiek’, ‘Soefisme’, enz., waarin ook vele non-dualistische elementen aanwezig zijn). In het boek Non-dualisme ga ik hier verder op in, waarbij ik probeer een schets te geven van de implicaties hiervan voor het huidige bestaan, en voor de mogelijkheid van Zelf-realisatie.

NOTEN
1.  Deze uitdrukking werd ook gebezigd door de Iers-Engelse schrijver Wei Wu Wei (Terence Gray, 1895-1986), bijvoorbeeld in de ondertitel van zijn boek Why Lazarus Laughed (1960): ‘The Essential Doctrine Zen-Advaita-Tantra’. Hij noemde herhaaldelijk de leraren Huang-po, Padmasambhava en Ramana Maharshi als een ‘essentieel’ drietal; deze drie leraren zijn vertegenwoordigers van respectievelijk Ch’an, Dzogchen en Advaita.
2.  Philip Renard, Non-dualisme – de directe bevrijdingsweg. Cothen: Felix Uitgeverij, 2005; tweede, verbeterde druk 2010.

[Met dank aan Marieke Zevenboom voor de technische assistentie met het diagram]

dinsdag 24 januari 2017



Haar aandeel was nul procent, het zijne honderd

De kop hierboven verscheen in 1998 in Trouw [1], met daaronder een aangrijpend verslag over een moord op een 24-jarige vrouw. Het was echt een verschrikkelijke gebeurtenis; door de beschrijving ervan krijg je het gevoel dat de strekking van de kop helemaal kloppend was. Helaas hoor je vaker van dit soort verschrikkingen. En ik moet zeggen dat ik, man zijnde, heel vaak iets beleef wat je zou kunnen omschrijven als ‘een beetje in elkaar krimpen’ (naast een woede op de dader – altijd een man namelijk). Of zoiets nou plaatsvervangende schaamte genoemd kan worden weet ik niet. Wel is het zo dat ik in mijn leven herhaaldelijk heb beleefd dat ik, in mijn eentje wandelend in het bos, plotseling een vrouw-alleen in de verte op het bospad zag naderen, en daarbij onmiddellijk een emotionele reactie had met de neiging een soort seinen te geven in de trant van ‘ik ben geen verkrachter!’, ‘ik ben veilig!’ Innerlijke pogingen om haar duidelijk te maken dat ik helemaal geen kwaad in de zin heb.

‘Geen kwaad in de zin’. Wat houdt dit woord ‘kwaad’ eigenlijk in? Ik wil hier niet een filosofisch soort diepte ingaan om erachter te komen wat ‘het kwaad’ in uiteindelijke zin is. Het voelt voor mij directer om een beetje zicht te proberen te krijgen op hoe het kwaad door de samenleving beantwoord wordt – wat in de meeste gevallen betekent hoe het bestraft wordt. Immers, als er geen bestraffing wacht, is zoiets als het kwaad gauw een abstractie. Bestraffing schept een zekere duidelijkheid: dit is slecht, en dat niet. Ook al zijn we het wel een keer oneens met een rechterlijke uitspraak, het gevoel dat er tussen mensen een grens is waar voorbij eventueel een straf volgt, kan wel geruststellend werken.
           
Als je gaat onderzoeken hoe bij het bestraft-zijn de verhouding tussen mannen en vrouwen is, zul je snel zien dat deze verhouding wel heel extreem is. Bijvoorbeeld in België, volgens de eerste bron die ik via google tegenkwam, is het zo dat slechts 4 (vier) procent van de gevangenisbevolking vrouw is. De bevolking van Belgische gevangenissen (en ik vermoed dat dit in Nederland en andere westerse landen niet heel anders is) bestaat dus voor 96% uit mannen. En ik denk dat dit al heel lang zo is, en misschien is het zelfs nooit anders geweest.
            Naast het genoemde gegeven dat meer dan negentig procent van de gevangenisbevolking man is, kun je zien dat oorlogen voor minstens datzelfde percentage gevoerd worden door mannen, verkrachtingen vrijwel honderd procent, en slavernij vermoedelijk idem, en zo kun je nog even doorgaan (het is krankzinnig, deze lijst van misdaden die door mannen gepleegd worden).

Wat zou dit kunnen betekenen? Zou het dan toch zo zijn dat mannen nou eenmaal slechter zijn dan vrouwen? Zouden we heel gewoon hiermee moeten leven als zijnde een ‘gegeven’, met andere woorden een onwrikbaar aangeleverd iets, als ‘zo is het nou eenmaal’? Of zou het ook op iets anders kunnen wijzen?

Ik verlang er al lang naar dat op een nieuwe manier, liefst met wat ik noem ‘verse intelligentie’, eens onderzocht zou worden wat deze ongelijkheid laat zien. Tot nog toe hoor of lees ik niemand die dit aankaart (wat uiteraard aan mij kan liggen; ik volg de moderne media slechts marginaal). Steeds zijn de man-vrouw-studies die ik tegenkom (tegenwoordig standaard in het Engels gender genoemd), erop gericht om aan de vrouw eindelijk eens een echte gelijkwaardigheid te geven.
      Uiteraard beschouw ik dit als een zeer terecht iets. Sinds Mary Wollstonecraft in 1792 haar boek over de rechten van de vrouw publiceerde, is er veel verbeterd op het gebied van gelijkheid. Godzijdank. En uiteraard is het te gek voor woorden dat op veel plaatsen vrouwen nog steeds niet dezelfde rechten hebben als mannen. De inspanningen die vanuit allerlei geledingen (al dan niet feministisch) geleverd worden, kan ik alleen maar prijzen – ik hoop dat mijn schrijven hierover geen misverstand zal scheppen.
           
Maar als we het voor een moment, heel even, niet meer zouden hebben over het onrecht dat de vrouw nog steeds wordt aangedaan (zoals gezegd, dat wordt gelukkig al heel duidelijk aangekaart), wat zou je dan kunnen zeggen over het thema ‘verantwoordelijkheid’?
            Zo luidt mijn vraag:       
            Wat is eigenlijk het aandeel van de vrouw aan het kwaad?

Dus niet ‘wat wordt haar aangedaan?’, maar ‘wat kan onderhuids mogelijkerwijs de mede-verantwoordelijkheid van de vrouw zijn wat betreft het kwaad?’ 

Als het waar is dat man en vrouw gelijkwaardig zijn, en dat ze dus dezelfde rechten hebben, zou het dan ook niet zo zijn dat man en vrouw net zo verantwoordelijk zijn (of wat mij betreft bijna even verantwoordelijk), zowel voor de schoonheid van het bestaan alsook voor de verschrikking? 
            Tot nu toe geldt de vrouw vaak als ‘de vrede-brenger’. Fantastisch – dikwijls heeft ze inderdaad die rol, geheel geloofwaardig. Maar het raadsel wordt met deze nadruk niet opgelost.

Het kan toch niet zo zijn dat opeens alleen de ene helft van de mensheid de ‘slechteriken’ zijn? Hoe zit dat met die andere helft? Wat ‘doet’ die andere helft eigenlijk? (aanhalingstekens hier vanwege het juist helemaal-niets-doen). Dit is nog niet voldoende onderzocht, naar mijn mening.
            Ik zou een dergelijk onderzoek willen bepleiten.
 
1.  Kop in Trouw  06/02/98;

zondag 22 januari 2017


                                                                                                                                                                                          Torei

Enso
De meest directe uitdrukking van Volle Cirkel

Toen ik een paar jaar geleden op het idee kwam van Volle Cirkel, was er meteen het beeld bij van een enso, de bekende Japanse schildering van een cirkel (enso betekent letterlijk cirkel). Het is een geschilderde uitdrukking in Zen van dat wat zowel vol als leeg is. Dat is precies wat ik met mijn blog wilde (volle cirkel duidt immers op louter leegte). Toch verwierp ik het idee om zo’n enso meteen op het blog te gaan tonen – op de een of andere manier voelde dat teveel als cliché, alsof ik op de modegolf ‘zen’ wou meesurfen. Immers, deze mode heeft de term ‘zen’ tot een volkomen platvloers woord gemaakt, waardoor alles hierin nietszeggend wordt. Zomaar zegt iemand: “Hij is helemaal zen.”
            Vandaar dat ik deze associatie liever niet had. Ik dacht toen dat ook de enso eenzelfde tragische lot van verramsjing beschoren was, omdat ik zoiets via internet bespeurde, maar dat lijkt vooralsnog beperkt te blijven tot de Verenigde Staten (ik zal onderin een enso-wandklok laten zien die ze daar verkopen; zo zie je hoe ver de stupiditeit kan gaan als er maar een centje valt te verdienen).
            Volle Cirkel bestaat nu zo’n half jaar, dus nu mag de enso wel eens getoond worden, vind ik. Wat een prachtig iets is het toch!

                                                                          Jiun
                                                                                                                            Eun

                                                                                                                                                        Bankei
                                                                        Bankei


                                                                                                                      Hakuin

                                                                                                                                                                                                                                                          Hakuin
 
                                                                          Torei

                                                                                                                                                           Torei

Torei. Binnenin staat 'Katsu', dwz. de Schreeuw (van Onmiddellijkheid)

                                                                                                   Torei. 'Niets anders'

                                                                                                             Sengai. 'Het Onbeperkte'. 'Het Universum'. 'Volste Volheid'. Alle titels zijn vergeefs.
                                                                      Sengai
 

                                                          Sengai. 'Maan'
                                                                                                                                                         Sengai



                                                                                                                                                       Sikiren



Noot
Over de schilders-kalligrafen-leraren: Jiun 1273-1345. Eun 1598-1679. Bankei 1622-1693 (voor mij is Bankei van de Japanse Zen-leraren degene die het meest nabij voelt wat betreft de verwoording; misschien vanwege verwantschap met de oorspronkelijke Chinese leraren). Hakuin 1686-1769 (van Hakuin is heel bekend de vraag: “Wat is het geluid van één klappende hand?” Algemeen wordt Hakuin beschouwd als degene die nieuw leven heeft geschonken aan de Rinzai-school, een van de twee hoofdscholen binnen het Japanse Zen. De hier getoonde kunstenaars behoorden tot deze Rinzai-school). Torei 1721-1792 (Torei was een leerling van Hakuin). Sengai 1750-1837 (in 1963 heb ik nog de Sengai-tentoonstelling gezien in het Haags Gemeentemuseum; voor mij is hij een groot voorbeeld). Sikiren 1850-1924.

woensdag 18 januari 2017



Is er naast Geestelijke Verlichting ook behoefte aan een Kritische Verlichting?, en vice versa

[Geestelijke Verlichting’ wordt hier als term gebruikt om een perspectief aan te duiden: het perspectief namelijk dat getoond wordt bij het doorzien van het werkelijkheidsgehalte van het individu (het perspectief dat ontwikkeld is door non-dualistische leraren, zowel boeddhistische als vedantische).
Kritische Verlichting’ wordt als term gebruikt om aan te geven wat nu nog van waarde genoemd kan worden van de filosofische benadering uit de 18e eeuw, waarin het individu volledig centraal staat.
De term ‘Verlichting’ is voor beide benaderingen identiek in het Nederlands, evenals de term ‘Enlightenment’ in het Engels – in het Frans en Duits zijn de termen echter verschillend.]

I 

Er is een Geestelijke Verlichting
            en een Kritische Verlichting.
Ze zijn volstrekt verschillend.
Ze zijn beide belangrijk.

De Geestelijke Verlichting betreft de essentie, ‘het wezen der dingen’,
en de Kritische Verlichting is het instrument om strijd en macht te ontwaren, vooral op plaatsen van ontkenning en vervalsing.

Geestelijke Verlichting betreft het Onomstotelijke,
            dat nooit tot mening of doctrine kan worden vervormd,
en Kritische Verlichting betreft meningen en meningsuiting.
            Vandaar komt de term ‘vrijheid van meningsuiting’.

II

Vrijheid van meningsuiting is een groot goed.
In de zegen van deze meningsvrijheid mag ik de mening uiten dat het om een Middenweg gaat, een Midden tussen westerse alsook oosterse benaderingen, tussen de nadruk op individu en het doorzien van individu –
            een waarachtige inclusiviteit, waarin beide hun ware grootsheid behouden.
In mijn ogen zou dát pas wijsheid zijn.
Ik noem dat wel eens ‘de Volledigheid’.
Pas zodra de grootsheid van de oosterse en de westerse benadering wordt geïntegreerd, kun je van Volledigheid spreken, van een Geheel.
Misschien kan de aarde eigenlijk niet meer zonder dit Geheel, zonder deze wijsheid.

III

Er wordt wel eens gesproken van ‘de hoogste waarheid’.
Woorden als ‘hoogste’, ‘belangrijkste’, ‘meest wezenlijke’ enzovoort, hebben vaak tot misverstand geleid.
Razendsnel kan dat wat op onschuldige wijze als ‘het hoogste’ wordt aangeduid, door een ander geïnterpreteerd worden als een machts-term.
Degene met de ‘hoogste’ mening neemt de ‘hoogste’ positie in, en krijgt dan zijn zin, krijgt macht, en een ander moet zich hierin schikken.

Overal is dit gebeurd, in het Oosten en in het Westen.

IV

Zo werd degene die iets van het wezen der dingen zag, tot een magiër, een ‘weter’, en zo tot beïnvloeder, raadsheer en profeet, of benoemd tot paus of zelfs tot koning gekroond –
            hij werd een machts-figuur.
De taal bleef dezelfde, ‘hoogste’ bleef ‘hoogste’, ‘belangrijkste’ bleef ‘belangrijkste’.
In de naam van dit ‘hoogste’ werden talloze misdaden gepleegd, gesanctioneerd door ‘heilige’, dus ‘hoogste’ boeken.
Een kiem van deze vergissing is bijvoorbeeld terug te vinden in een uitspraak die de (of het) Eeuwige in de mond werd gelegd, vlak voor het aanstellen van de eerste aardse koning van Israël:
            “Ze verwerpen juist mij als hun koning. Zo is het altijd gegaan, vanaf de dag dat ik hen uit Egypte heb geleid tot nu toe.”[1]

V

Kritische Verlichting is groots in het niet meer accepteren van deze vervalsing van wat waar is, vervalsing van de ‘hoogste’ waarheid.
Het machts-element erin werd ontmaskerd, en een terechte scheiding gecreëerd tussen ‘kerk’ en ‘staat’.
Hoe kwalijk nieuwe machtsstructuren daarna soms ook werden, feodalisme en slavernij werden op veel plaatsen vervangen door ‘gelijkheid van rechten’.
           
VI

Kritische Verlichting is niet groots wat betreft de visie dat het ‘hoogste’ alleen maar met macht te maken heeft.
Dat is een vergissing, precies dezelfde als in de visie van de ‘niet-verlichten’[2], waarin ‘Onze God de Hoogste is’. Beide visies zijn in feite primitief.

Voor- en tegenstanders van deze ‘God’ hanteren dezelfde beperking, waarin ‘God’ door beide geïnterpreteerd wordt als Hoogste Entiteit, of Machtigste Persoon.
Met andere woorden, dit hoogste blijft een Iets of Iemand, met daarbij dan natuurlijk aan ‘verlichte’ zijde een meewarige lach omdat zo Iets of Iemand niet bestaat.
Zo meldden Russische kosmonauten, voor het eerst terugkerend uit de ruimte, vergenoegd:
            ‘Nee hoor, Hem niet aangetroffen.’
Uiteraard. Er valt niet Iets of Iemand aan te treffen.

VII

Hoewel een paar westerlingen al schreven:
            “God is een louter niets” en “Men kan god slechts kennen door niet-weten”,[3] heeft dit nooit veel indruk kunnen maken.
In de Kritische Verlichting is dit nooit verwerkt.

Dat het bij het ‘allerhoogste’ of ‘absolute’ om een Gat gaat, Niet-iets, louter Leegte – weliswaar stralende, kennende Leegte, maar toch Leegte –
            dat is voor beide partijen te veel, voor zowel ‘gelovigen’ als ‘ongelovigen’.

VIII

Kritische Verlichting is niet groots in het beperken van het kennen tot het denken, de rede – of zelfs ‘het brein’.
Kennen op zich wordt zo niet opgemerkt.

Dat is verwonderlijk.
De claim op ‘het willen onderzoeken van wát dan ook’ wordt opeens pretentie.
In Kritische Verlichting gaat het over wat gekend wordt: dat wil zeggen kennis, nooit over kennen als zodanig, kennen zonder meer, kennen-op-zich, louter Kennen oftewel Bewustzijn, Gewaarzijn –
           dat wat al het andere mogelijk maakt.
Als er geen kennen van een wereld zou zijn, zou de ‘wereld’ niet opgemerkt worden, met andere woorden ‘niet bestaan’.

Vandaar de uitnodiging om nu te onderzoeken wat kennen op zich is.
            Bijvoorbeeld via de vraag
            ‘Wat maakt dat ik dit als zo werkelijk beleef?’
Als deze vraag werkelijk wordt toegelaten, kan herkend worden dat iets voorafgaat aan alle onderwerpen, ideeën, verhalen, meningen, objecten, enzovoort, aan alle denken en voelen.
Dit is het eerder genoemde Gat, het Gat van Kennen-op-zich
            – de onderbreking in ieder weten.
Aan al onze ideeën en meningen wordt constant ‘licht’ oftewel kennen geschonken, vanuit dit stralende Gat.

IX

Waarlijk diepgaand zou een onderzoek zijn als er vragen worden gesteld als ‘Wat komt nu voort uit wat?’, en ‘Wat maakt deze huidige vorm opmerkbaar?’
Met andere woorden een onderzoek naar de oorsprong – niet de oorsprong in de geschiedenis, geen vraag over ‘schepping’ of ‘evolutie’ (wat pogingen zijn van ooit naar ooit, concepten buiten het beleefbare), maar huidige, ‘beleefbare’ oorsprong, huidig ‘licht-schenkend’ kennen, dat werkelijkheid schenkt aan dit moment.

Vragen zijn ook te verwoorden als:
‘Wat verschaft aan het huidige beleven van dit de kennende kwaliteit?’,
‘Wat maakt dit huidige kennen mogelijk?’,
‘Is er “iets” dat voorafgaat aan een nu oprijzend iets (aan een idee, een mening, een object enzovoort)?’
Je zult zien dat je steeds bij hetzelfde uitkomt, bij wat hier het ‘Gat’ wordt genoemd: Niet-iets.
Niet-iets is constant stralend, kennend, licht-schenkend, werkelijkheid-schenkend.

Dit Gat (of ‘Gad’, ‘God’, of G_d) gaat vooraf aan al het andere, aan alle objecten van ons kennen, aan alle concepten, alle ideeën.
Zolang niet wordt opgemerkt dat er doorlopend onderbrekingen zijn, gaten tussen de objecten en de concepten die we waarnemen, en dat deze onderbrekingen weliswaar niet ‘iets’ zijn, maar wel aan alle ‘ietsen’ ruimte geven dankzij de licht-schenkende aard die ononderbroken is,
zal kennen als zodanig niet worden opgemerkt, omdat concepten onze aandacht opeisen, met hun verhaal, hun inhoud, hun ‘terechtheid’, hun ‘belangrijkheid’ of ‘urgentie’.

X

Concepten zijn de kern van alle meningen, en daardoor de kern van alle meningsverschillen, van alle conflicten, van alle strijd. Zonder concepten geen strijd.

Het Conceptloze betekent Niet-strijd.
Niet-strijd is de wezenlijke natuur van de mens –
            hoeveel strijd er ook moge opkomen als opwelling, als reactie, als gevolg van verleden (of ‘karma’). Ieders wezenlijke natuur gaat daaraan vooraf.

XI

Geestelijke Verlichting is de uitnodiging om het Conceptloze op te merken: Niet-weten, wat hetzelfde is als Niet-strijd.
Hoewel het beschrijven hiervan alleen kan gebeuren via concepten, en dit schrijfsel dus nog ‘kerk’ lijkt, gaat het daadwerkelijk herkennen van het Conceptloze vooraf aan alle indelingen en hiërarchieën, dus ook vooraf aan ‘kerk’ of ‘staat’, en hoort bij geen van beide.

Het schrijven dat dit herkennen of beseffen voorafgaat aan alle concepten, meningen en indelingen is niet een truc, om tóch weer ‘hoger’ of ‘belangrijker’ te zijn, met andere woorden machtiger.

Geestelijke Verlichting is niet hoger of machtiger dan wat dan ook, dus ook niet hoger of machtiger dan de Kritische Verlichting.
Geestelijke Verlichting betreft je eigen ware natuur, de ware natuur van de mens, die voorafgaat aan ‘individu’, voorafgaat aan ‘verschil’, voorafgaat aan ‘weten’ of concept, voorafgaat aan strijd.
Dit voorafgaan is een ware Hiërarchie – een die geen enkele macht betreft.
Zodra er wel macht in het spel blijkt, is meteen de ontmaskerende blik terecht van Kritische Verlichting.

XII

Kritische Verlichting is groots in de aandacht die geschonken wordt aan ontmaskering. Ontmaskering van machtsmisbruik, van valsheid, corruptie, en vooral van ontkenning, is van groot belang. Ook al gaat iets wel eens te ver, zodat een soort nihilisme overblijft, geheel en al ‘zonder waarden’.

Geestelijke Verlichting kan een schuilplaats bieden voor ontkenning – het wegmoffelen van negatieve elementen, elementen van onzichtbare strijd en macht. Vandaar het vitale belang van de Kritische Verlichting, die bij ontkenning dóór blijft vragen, alle zaken blootleggend, zonder eerbied voor hoog of laag.

XIII

Toch gaat Geestelijke Verlichting vooraf aan de Kritische.
Dit noem ik de ‘Heilige Volgorde’.
Steeds blijft het beseffen of herkennen van je ware natuur (de ware natuur van de geest) het wezenlijke –      
            al het andere is hierin vervat, komt hieruit voort, komt hierna, en nooit andersom.
Voorafgaan wil zeggen dat Niet-strijd altijd, hoeveel strijd er ook woedt, de ware natuur blijft, en als zodanig ook kan worden opgemerkt, en kan worden beluisterd als ‘het meest waar’.
Zodra mensen bereid zijn steeds weer eerst te luisteren naar Niet-weten (Niet-strijd, oftewel Vrede), zal gaandeweg strijd in de wereld kunnen afnemen.
Jouw ware natuur is precies hetzelfde als mijn ware natuur:
            louter Niet-strijd, oftewel Vrede.[4]

            XIV

In het huidige tijdsgewricht is er behoefte aan mensen die zelf daadwerkelijk hun ware natuur beseffen, als louter Bewustzijn, louter Niet-weten, en die herkennen dat Niet-weten de bron is van ware, verse intelligentie.
Er is behoefte aan mensen die met deze intelligentie, volledig luisterend naar Niet-weten, zich wijden aan het vinden van de juiste taal om ‘Geestelijke Verlichting’ te verduidelijken aan de aanhangers van ‘alleen-Kritische Verlichting’.
Het komt neer op een totaal-vertaling maken,[5] in een taal die weliswaar niet op academische codes en dergelijk vaststaand ‘weten’ is gebaseerd, maar die wel gebruikmaakt van waarachtige intelligentie.
Dit is niet om ‘ook mystiek en oosterse filosofie mee te laten doen’, maar omdat de wereld Geestelijke Verlichting werkelijk nodig heeft, om niet verder dol te draaien – en om vrede mogelijk te maken.
Het moet duidelijk worden dat het om iets gaat dat oneindig veel werkelijker is dan wat tot nog toe wordt opgemerkt, zoals ‘Tao voor managers’ en een Boeddhabeeld in de kamer.
Het gaat om de herkenning van wat werkelijkheid is.
Dan zou ook de politiek ooit kunnen gaan luisteren naar wat werkelijkheid is – nooit zal dat namelijk andersom gebeuren, dat wil zeggen dat werkelijkheid ontwaard zal worden via de politiek.

XV

De ware natuur van de mens is groots, het meest grootse wat er is, ook al noem ik het een ‘Gat’, of Leegte, Conceptloosheid, of louter Kennen. Elke term ervoor is ernaast, vandaar ‘Niet-weten’. Elke milliseconde schenkt het werkelijkheid aan je huidige beleving.
Het gaat, waar ook ter wereld, alleen maar om een daadwerkelijk besef van werkelijkheid – met een daaruit voortvloeiende bereidheid alles daarin aan te treffen en erover te communiceren.
Waar nu het meest behoefte aan is, is integratie: de integratie van beide Verlichtingen.
Dit noem ik Inclusieve Verlichting.

NOTEN

*  Dit artikel is een licht gewijzigde versie van het artikel ‘Oosterse Verlichting en Westerse Verlichting’. Gepubliceerd in InZicht, jg. 11, nr. 3, september 2009; p. 22-27; en geplaatst op de Advaya-website.
1.  Bijbelboek 1 Samuel 8: 7-8. Dit betreft het Israël uit de 11e eeuw vC. Vertaling ‘De Nieuwe Bijbelvertaling’, 2004.
2.  ‘Niet-verlicht’ zoals gezien vanuit de westerse, kritische visie. Wat betreft het hierna genoemde ‘Russische’: ook de Sovjet-Unie was een product van de ‘kritisch verlichte’ visie.
3.  Respectievelijk Angelus Silesius (Zwerver tussen hemel en aarde; Deventer, 1971; p. 37) en Meester Eckhart (Meester Eckehart, door W.G. Reddingius; Amsterdam, 1951; p. 198). De term ‘verlicht’ werd overigens in het Westen al door mystici gebruikt (bv. iemand als Jacob Böhme werd ‘hoogverlicht’ genoemd); dit betrof een geheel ander verlicht-zijn dan bedoeld door de latere westerse Verlichtings-filosofen.
4.  De herkenning van je ware natuur brengt innerlijke conflicten tot oplossing; innerlijke vrede en uiterlijke vrede blijken dan in elkaars verlengde te liggen.
5.  ‘Totaal-vertaling’ duidt op de noodzaak een heel specifiek perspectief over te zetten, ter integratie met een volledig verschillend perspectief.